Ons taalblog bestaat sinds januari 2014 en de uitdrukking in levenden lijve hebben we in de eerste zes en een half jaar van ons bestaan nooit gebruikt. Maar rond de zomer dook in levenden lijve tot twee keer toe op in blogposts.
Dat heeft uiteraard te maken met de huidige omstandigheden. Het is niet meer vanzelfsprekend dat je iemand in levenden lijve ziet. Ik constateerde dat de uitdrukking ook meer dan gemiddeld voorkwam in mijn berichten aan anderen: “Ik hoop je snel weer eens in levenden lijve te zien.”
Dat weet ik omdat ik altijd nauwkeurig check of ik de uitdrukking goed heb geschreven. En dat de spellingscorrectie er niet iets anders van maakt. “Ik hoop je snel weer eens in levende lijven te zien” is geen fijne afsluiter.
In levenden lijve is een voorbeeld van een zogenoemde staande of versteende uitdrukking. Volgens de huidige regels van spelling en grammatica klopt het niet, maar het is wel geaccepteerd Nederlands. Ooit klopte de uitdrukking namelijk wel en we hebben er geen afscheid van genomen.
Veel versteende uitdrukkingen hebben oude naamvalsvormen die we nu niet meer kennen in het Nederlands.
In vroeger tijden kregen bijvoeglijke naamwoorden die bij een mannelijke of onzijdig zelfstandig naamwoord hoorden, na een voorzetsel de uitgang -en. In levenden lijve dus, en ook in groten getale en met voorbedachten rade.
Bijvoeglijke naamwoorden die bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord hoorden, kregen na een voorzetsel de uitgang -er. In vroeger tijden dus, en ook te goeder trouw en van ganser harte.
Die naamvallen hadden we volgens Nicoline van der Sijs, die onderzoek doet naar de geschiedenis van onze taal, te danken aan het Duits. In de zeventiende eeuw kwamen veel immigranten, onder wie bijbelvertalers, uit het oosten naar Hollandse steden. Het Duits kende ook toen al mannelijke en vrouwelijke woorden en naamvallen.
Het Nederlands had die niet, maar taalkundigen in die tijd beschouwden dat als een tekortkoming. Een beschaafde taal had naamvallen, zo vonden ze. En een onderscheid in mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. En zo lukte het sommige vooraanstaande lieden in de zeventiende en de achttiende eeuw om de standaardtaal stevig te beïnvloeden, aldus Van der Sijs.
Maar heftige twisten over hoe we iets moeten schrijven zijn van alle tijden, dus niet geheel verrassend ontstond er op een gegeven moment een anti-naamvallenbeweging.
Belangrijke vertegenwoordiger van die stroming was taalkundige Roeland Anthonie Kollewijn. In 1891 publiceerde hij het uiterst lezenswaardige en verrassend actuele opstel Onze lastige spelling. Een voorstel tot vereenvoudiging, ook online te lezen.
Daarin pleit Kollewijn ervoor dat de spreektaal leidend moet zijn. En niet allerlei gekunstelde regeltjes van de heren De Vries en Te Winkel, die de spellingsvoorschriften van die tijd hadden bedacht.
Verschil tussen de en het: prima. Maar dan ook nog een onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke woorden? Met consequenties voor de uitgang van het bijvoeglijke naamwoord? Hou eens op! Dat ze het in andere talen zo doen, dat moeten de Fransen en de Duitsers weten, maar val ons Nederlanders er niet mee lastig.
Evenals wij reeds als kleine kinderen (niet op school, maar in ’t ouderlijk huis) voor altijd leeren, wanneer wij het en wanneer wij de moeten zeggen, leert de Franschman wanneer hij le en wanneer la, de Duitscher wanneer hij der, des, dem, den, die of das gebruiken moet. Vraag een Duitschen polderjongen of men zegt der of die Kittel en hij zal u het antwoord niet schuldig hoeven te blijven; vraag een beschaafd Nederlander of gij schrijven moet: “de jongen trok een schoone of een schoonen kiel aan” en hij zal u zeggen: “ik geloof. . . maar zeker weet ik het niet;” of: “kijk maar eens in de Vries en te Winkel.”
Het duurde even voordat Kollewijn zijn zin kreeg. Maar in 1934 gaf de toenmalige minister van Onderwijs Marchant zijn fiat aan de meeste voorstellen van Kollewijn, zodat die leidend werden in het onderwijs in Nederland. Scholieren hoefden niet meer te weten of een woord mannelijk of vrouwelijk was en het bijvoeglijk naamwoord dus op -e, -en of -er moest eindigen.
De versteende uitdrukking kent voor- en tegenstanders. Zo schrijft de redactie van de site beterspellen.nl: “De [versteende] uitdrukkingen hebben vaak een officieel tintje, maar dat kan ook worden opgevat als oubollig. […] Het is vaak beter om gewoon te schrijven wat je bedoelt.” En dan volgt een lijstje met suggesties zoals noodgedwongen voor in arren moede en in eigen persoon voor in levenden lijve.
Tsja… Taal is wat mij betreft niet louter functioneel, maar evenzeer een creatieve uiting, een manier om wat kleur en franje in het leven te brengen, een blik op het verleden. Dus het zal duidelijk zijn: ik ben blij dat de versteende uitdrukkingen de tand des tijds doorstaan.
Dat zijn van die dingen die je wel of niet weet. Het gaat om een zogenaamde buigings-n van vroeger die je onder andere ook tegenkomt in ‘met voorbedachten rade’, daar wil je ook ‘voorbedachte’ schrijven. En zeker, mooi die versteende uitdrukkingen, maar vergemakkelijk dan wel de spelling ajb.
Nog over ‘in levenden lijve’, dat is thans heel obsoleet, want hedendal zeggen hipsters, ‘Ik ging vanochtend een koffietje drinken in mijn vaste koffietentje in De Pijp en kwam ik live een soapsterretje tegen!’
Tja, kennelijk zal ook Kollewijn zich dan vergist hebben, toch in elk geval wat geslachten betreft. Immers wat was Nederlands voor aankomst van de Duitse bijbelvertalers? Als standaard werd genomen wat in de toendertijd belangrijkste stad (Amsterdam) gesproken werd, niet door het volk maar door de burgerij en sinds 1585 was de toplaag aldaar “geinfiltreerd” door rijke Antwerpse kooplieden die er (nadat Antwerpen in Spaanse handen was gevallen) hun havenactiviteiten voortzetten en die een enorm zwaar stempel op de taal drukten.
Weet dat in nagenoeg alle Vlaamse dialecten (en zeker in het Antwerps er een verschillende onbepaald lidwoord bestaat naargelang het geslacht van het zelfstandig naamwoord en dat is er zeker niet door die Duitsers in de 17e eeuw pas ingevoerd. Kortom, ik ben ervan overtuigd dat woorden in het Nederlands (ook in Amsterdam en de rest van wat we vandaag Nederland noemen) al geslachten hadden voor de Duitsers er kwamen.
In het dialect spreken we over een tafel maar ne stoel. Tafel is dus vrouwelijk en stoel mannelijk maar e kind is onzijdig (al hoor je dat ook aan het bepaald lidwoord het).
E maske (meisje) is onzijdig maar een vrouw is vrouwelijk en ne man of ne joenge (jongen) is mannelijk. Ziet u?
Wie Antwerps kent, heeft geen grote/dikke Van Dale nodig om te weten wat voor geslacht een woord heeft. Er is dan ook geen reden om geslachten per wet af te schaffen en alles te vervangen door “de-woorden” en “het-woorden”. Het is doodsimpel: er zijn eigenlijk wat men zou kunnen noemen “ne-woorden”, “een-woorden” en “e-woorden” en die noemen we resp. “mannelijk”, “vrouwelijk” en “onzijdig”. Simpel toch?
“Van ganser harte” klopt weliswaar als uitdrukking maar het is geen goed voorbeeld in de categorie vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, aangezien het hart onzijdig is.
Dan hebben we ook nog: de luipaard.
Zo hoort het volgens de oudere edities van Van Dale.
Terecht, want het heeft niets met een paard te maken.
lui•paard
de (m.) (niet o.!); -en
1285 ‹Oud-Fr. lupart
Nu mag opeens ook: het luipaard.
De redenering schijn te zijn dat bijna iedereen dat zegt.
Het hek is van de dam.